- vie
- vie [vie]〈v.〉1 leven ⇒ bestaan, existentie2 leven(sduur) ⇒ levenstijd3 leven(swijze) ⇒ doen en laten4 leven(digheid) ⇒ opgewektheid, drukte 〈op straat〉5 leven(sonderhoud)6 leven(sgeschiedenis) ⇒ levensbeschrijving, biografie♦voorbeelden:1 aller, passer de vie à trépas • heengaan, overlijdenl'autre vie • het hiernamaalsavoir la vie dure • 〈van vooroordeel enz.〉hardnekkig zijny laisser la vie • er het leven bij inschietenlaisser la vie sauve à qn. • iemands leven sparenlaisser la vie au combat • sneuvelenredonner, rendre la vie à qn. • iemand (weer) doen herademensans vie • levenloos〈spreekwoord〉 tant qu'il y a de la vie, il y a de l'espoir • zolang er leven is, is er hoop2 toute ma vie • mijn leven langà vie • levenslangà la vie et à la mort • voor het (hele) leven, voor eeuwig〈in ontkennende zin〉 de la, ma, vie • nooit (van mijn leven)amis pour la vie • gezworen vrienden3 la vie des champs • het buitenlevenmener une vie de chanoine • een gemakkelijk leventje leidenmener la vie de château • een luizenleven leidenvie de, en communauté • gemeenschapsleven, communelevenmener une vie de forçat • zich doodwerkengenre, mode, style, train de vie • levenswijzeentrer dans la vie active • zijn intrede doen in het beroepslevenc'est la belle, bonne, grande vie • dat is het ware levenmener une double vie • een dubbelleven leidenfemme de mauvaise vie • vrouw van lichte zedenc'est la vie • zo is het leven (nu eenmaal)c'est sa vie • dat is zijn lust en zijn levenfaire sa vie • zijn eigen leven leidenfaire la vie • erop los levenil nous fait, nous mène la vie dure • hij maakt ons het leven zuur4 débordant de vie • vol levenslustplein de vie • levendigmettre de la vie dans • leven brengen insans vie • levenloos5 gagner sa vie • de kost verdienenf1) leven2) levensonderhoud
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.